4e klas natuurkunde: bespreking/commentaar op de schriftelijke overhoring van 21/3

    (voor voorbereiding schriftelijke overhoring/repetitie hoofdstuk 4 (Kracht en beweging  -  zie hieronder)

 

NB: gewenste antwoorden staan in zwart; om tijd te besparen bij het typen en lay-outen zijn is met een (v) ervoor aangegeven dat op het symbool een vectorpijltje moet staan (  staat dus genoteerd als (v)F) en teller en noemer van een breuk staan in één regel genoteerd mbv een schuin streepje (/); indices staan niet als subscript, exponenten niet als superscript.

Commentaar, verdere uitleg, enz staan in paars.

 

1)

Iemand trekt met constante snelheid een blok over een vrij ruw horizontaal oppervlak door er een kracht F op uit te oefenen.

De pijlen inde tekening hiernaast geven wel correct  de richting maar niet noodzakelijkerwijs correct de grootte aan van de krachten die het blok ondervindt.

De krachten die het blok ondervindt zijn:

> de normaalkracht FN

> de zwaartekracht Fz

> de wrijvingskracht Fw (waarvan de werklijn eigenlijk getekend had moeten worden in het contactvlak tussen blok en oppervlak; het blok wordt kennelijk beschouwd als puntmassa)

(opmerking: in de tekening en in de tekst zijn de "vector"-pijltjes boven de letters weggelaten; bij de volgende twee vragen hoeft geen toelichting te worden gegeven.)

 

a) Welke van de getekende pijlen hebben ten opzicht van elkaar zeker de verkeerde lengte?

b) Welke van de onderstaande beweringen over de relaties over de grootte van de krachten is (zijn) juist?

1) F = Fw en FN = Fz

2) F = Fw en FN > Fz

3) F > Fw en FN > Fz

4) F < Fw en FN < Fz

 

ANTWOORD op vraag 1:

a (8 pt)  Fz en FN

 

Een toelichting bij je antwoord wordt niet gevraagd.

De snelheid is constant dus (v)Fres = (v)0.

Pijl F is langer dan pijl Fw, dat klopt dus. Over de pijllengten van F tov die van FN en die van Fz is niets te zeggen. Doordat F schuin omhoog loopt (een component omhoog heeft) moet de pijllengte van FN kleiner zijn dan die van Fz.

 

b (7 pt) geen

 

Een toelichting bij je antwoord wordt niet gevraagd.

Tov de vraag in de voorbereiding is antwoord 3 veranderd; goed lezen dus.

 

 

2)

Een personenauto duwt een vrachtauto naar een garage.

De personenauto heeft een massa van 800 kg en de vrachtauto heeft een massa van 3,8 ton. Neem aan dat het duwen gebeurt met een constante snelheid van 24 km/h. Bij aankomst bij de garage neemt de snelheid in 5,8 s af van 24 km/h naar 0,0 km/h. Tijdens dit afremmen is de grootte van de kracht die de auto op de vrachtauto uitoefent op een bepaald moment 532 N

Bepaal de grootte van de kracht die op dat moment de vrachtauto op de auto uitoefent.

 

ANTWOORD op vraag 2 (15 pt):

Volgens de derde wet van Newton is de grootte van de kracht van de vrachtauto op de auto gelijk aan de grootte van de kracht van de auto op de vrachtauto:  532 N.

 

Er staat "bepaal….", dus een toelichting op het antwoord ("volgens de derde wet van Newton", oid) is vereist.

 

 

 

3)

Een sleetje op een luchtkussenbaan wordt versneld door een massa (m) van 20,0 g.

Het sleetje heeft zelf een massa (M) van 400 g.

Bereken de grootte van de resulterende kracht op m.

 

ANTWOORD op vraag 3 (20 pt):

De zwaartekracht op m zorgt er voor dat M en m tezamen een versnelling ondergaan.

De grootte van deze versnelling wordt berekend mbv de tweede wet van Newton:

a = Fz/(m +M) =  (0,0200   9,81)/(0,400 + 0,0200) = 0,46714.. m/s2

De grootte van de resulterende kracht op m wordt berekend met de tweede wet van Newton:

Fres(op m) = 0,0200   0,46714… = 0,00934 N.

 

Er staat "bereken……" dus je moet duidelijk maken hoe de berekening in elkaar zit.

Eigenlijk is de vermelding "tweede wet van Newton" hierboven overbodig als je daarna F = ma correct invult, naar het maakt het verhaal net wat netter.

De gegeven waarden voor de massa's zijn meetwaarden  en geven met het meest rechtse cijfer de nauwkeurigheid aan: 0,0200 kg (20,0 g) betekent dat de massa op 0,1 g nauwkeurig is gegeven.  Het is een goed gebruik om in de berekening die nauwkeurigheid steeds weer te geven (en niet tussentijds al af te ronden naar bijvoorbeeld 0,02 kg).

Afronden doe je pas bij het eindantwoord: daar kijk je pas hoeveel significante cijfers er zijn.

In bovenstaande berekening neem je het tussenresultaat (0,46714…) dus op met een aantal puntjes om aan te geven dat je in de volgende stap nog steeds alle cijfers in je rekenmachine mee neemt.

Sommigen dachten hier ten onrechte dat de  zwaartekracht in rekening gebracht zou moet worden.:   

 

4)

Gebruik bij deze vraag: g = 10.0 m/s2.

Iemand (massa 65,0 kg)  gaat per lift van de eerste naar de 6e verdieping.

Bij het naderen van de zesde verdieping vermindert de lift zijn snelheid gelijkmatig van 7,00 m/s naar 2,00 m/s in 3,00 s. Bereken de grootte van de  kracht van de vloer van de lift op de persoon tijdens dit vertragen.

 

ANTWOORD op vraag 4 (20 pt):

Voor de versnelling (a) van de lift geldt:    a = (2,00 – 7,00)/3,00  = - 1,6666… m/s2

Het – teken duidt er op dat de snelheid omhoog afneemt.

We kijken naar de krachten die op de persoon worden uitgeoefend:   de zwaartekracht ((v)Fz)en de kracht van de vloer op de persoon ((v)Fv-p), die samen de (v)Fres vormen.

De grootte van (v)Fz = 65,0   10,0 = 650 N

De richting van v(Fz) is omlaag.

De grootte van (v)Fres = 65,0   1,6666 = 108,33.. N

De richting van (v)Fres is omlaag.

Hieruit volgt dat de grootte van (v)Fv-p: 650 N – 108,33 N = 542 N.

 

Als de snelheid van een voorwerp gelijkmatig afneemt is de versnelling constant; gebruik hier dus niet de gemiddelde waarde van a (agem).

Er geldt niet a = v/t, maar a = Δv/Δt.

We werken met meetwaarden: schrijf in je berekeningen dus nooit breuken (dus geen 1 , maar 1,666…. en geen 108 , maar 108,33..). (ik trek hier punten voor af!)

 

5)

Iemand staat in een trein die in horizontale richting beweegt en houdt een koffer van 6,0 kg aan het handvat vast.  Bepaal grootte en richting van de kracht van het handvat op de hand in de volgende situaties:

I    de trein rijdt met 72 km/h;

II  de trein remt gelijkmatig af in 5,0 s van 15 m/s naar 10 m/s.

(neem als referentiestelsel de –naar rechts rijdende- trein en gebruik in beide situaties  g = 10,0 m/s2)

 

 

Vooraf.

Zowel in deel I als in deel II gaat het om de kracht die de koffer (via zijn handvat) uitoefent op zijn onmiddellijke omgeving (de hand), dus om het gewicht van de koffer. Deze kracht is volgens de derde wet van Newton even groot als en tegengesteld gericht aan de kracht van de hand op de koffer (op het handvat) ((v)Fh-k).

Net als bij de vragen 3 en 4 moet je dus eerst analyseren welke krachten de bewegingstoestand van de koffer beïnvloeden; dat zijn de kracht van de hand op de koffer ((v)Fh-k). en de zwaartekracht op de koffer ((v)Fz), die tezamen zorgen voor de resulterende kracht ((v)Fres) op de koffer.

 

ANTWOORD op vraag 5-I (10 pt)

De snelheid is constant dus (v)Fres = (v)0.

 (v)Fh-k  is even groot als (v)Fz dus er geldt:

Fk-h = 6,0   10,0 = 60 N

De richting van (v)Fk-h  is tegengesteld aan die van (v)Fh-k dus verticaal naar beneden.

 

Voot de grootte: 5 pt, voor de richting: 5 pt

 

 

ANTWOORD op vraag 5-II (maak hierbij een schets waarin o.a. de verticale en de horizontale component van de kracht van het handvat op de hand zijn aangegeven) 10 pt):

 

De koffer beweegt vertraagd naar rechts;

er geldt: a = Δv/Δt = (10 – 15)/5,0 = -1 m/s2.

Kijk naar de krachten die deze bewegingstoestand van de koffer beïnvloeden ((v) Fz en (v)Fh-k .

De grootte van (v)Fz is weer 60 N (zie 5-I), de richting ervan verticaal naar beneden.

(v)Fh-k is te bepalen mbv van (v)Fz en de resulterende kracht (v)Fres, waarvoor geldt:

     voor de grootte van (v)Fres geldt:  Fres = (ma = ) 6,0   1 = 6 N

    de richting van (v)Fres is horizontaal naar links.

Hiernaast is de situatie geschetst met de krachten die de koffer ondervindt.

 

De grootte van (v)Fh-k gebruik je "Pythagoras":

Fh-k = (3600 + 36)^0,5 = (6,028.. =) 6,0 N.

De gevraagde (v)Fhandvat-hand = (v)Fk-h vormt samen met Fh-k een "actie=-reactie"-paar, zoals in de schets is aangegeven.

De grootte van (v)Fk-h is dus 6,0 N

De richting van (v)Fk-h geef je aan met de hoek die je gaat berekenen:  tan α = 6/60 = 0,1 dus α = 6°.

 

De koffer (+handvat)  wordt hier opgevat als puntmassa. In de praktijk zal bij het afremmen de koffer scheef hangen.

grootte 5 pt, richting 5 pt

 

 

Over de cijfers:

er waren verrassend veel onvoldoendes en ik hoop dat deze uitleg erin bijdraagt dat de komende repetitie beter wordt gemaakt.

Mijn verwachting is dat jullie veel meer kunnen dan je nu hebt laten zien en het heeft naar mijn mening geen zin om voor dit SO cijfers lager dan een 5,5 te geven.

Veel sterkte met de voorbereiding en het maken van de repetitie.

 

0000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000

 

4e klas natuurkunde - voorbereiding schriftelijke overhoring/repetitie hoofdstuk 4 (Kracht en beweging)

 

Voor de schriftelijke overhoring: alleen de met rood aangegeven onderdelen

Voor de repetitie: alle onderdelen

 

De schriftelijke overhoring en de repetitie bestaan uit de volgende onderdelen:

- theorievraag (theorie uit boek en/of situatie die in de les is behandeld)

- een niet tot in details voor te bereiden rekenvraag

- een of meer vragen uit het volgende schema (A en B), maar dan met andere getallen en/of in andere volgorde.

 

A) Vragen uit het boek (voor de antwoorden: zie hulpboek)

1) blz 201, vraag 22b

2) blz 209, vraag 29

            toevoegingen bij deze vraag:

            1) Bereken de grootte van de resulterende kracht op m

            2) Bereken de grootte van de kracht van het touwtje op m.

3) blz 210, vraag 33

4) blz 214, vraag 34

 

B) Overige  vragen

(antwoorden staan in laatste kolom; tijdens repetitie moeten antwoorden worden toegelicht.  TIP: sommige vragen lijken sterk op vragen uit het boek, dus daarvan kun je eventueel de uitwerkingen raadplegen )

 

1)

Bereken de grootte van de netto-kracht die een massa van 20 kg een versnelling geeft van 3,0 m/s2.

 

60N

2)

Bereken de grootte van de versnelling die een massa van 10 kg krijgt als daar gedurende 5,0 s een netto-kracht van 50 N op wordt uitgeoefend.

 

5,0 ms-2

3)

Bereken de massa van een voorwerp dat door een constante netto-kracht van 0,50 N in 4,8 s vanuit stilstand een snelheid krijgt van 220 km/h.

 

39 g

 

4)

Je ziet hiernaast de (v.t)-grafiek van een voorwerp van 8,0 kg, dat rechtlijnig beweegt.

Bereken de netto-kracht die het voorwerp ondervindt in ieder van de perioden waarin de grafiek een rechte lijn heeft

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

t = 0,0 s tot t = 1,0 s:     0,0 N

t = 1,0 s tot t = 6,0 s:

16 N in positieve richting

t = 6,0 s tot t = 7,0 s:

0,0 N

t = 7,0 s tot t = 9,0 s:

16 N in negatieve richting

t = 9,0 s tot t = 10,0 s:  0,0 N.

 

5)

Men hangt een touwtje over het wiel van een katrol.

De katrol is met een stalen draad aan het plafond bevestigd.

Je mag aannemen dat de massa van het touw, de katrol en de stalen draad  verwaarloosbaar klein zijn en dat de versnelling van de zwaartekracht 10,0 ms-2 is.

Onder aan de ene kant van het touwtje bevestigt men een blokje met een massa van 4,00 kg en onder aan de andere kant van het touwtje bevestigt men een massa van 5,00 kg.

Het blokje van 5,00 kg wordt ondersteund door een plankje, zodat er geen beweging optreedt.

a) Bereken de grootte van de kracht, die het blokje van 5,00 kg op zijn ondersteuning uitoefent.

 

b) Bereken de grootte van de spankracht in het touwtje.

 

Het touwtje oefent zowel aan de linkerkant als aan de rechterkant van het katrolwiel een kracht naar beneden uit.

c) Bereken de grootte van de kracht die de stalen draad op het plafond uitoefent.

 

Men haalt de ondersteuning onder het blokje van 5,00 kg weg.

Beide blokjes gaan bewegen, doordat de netto-kracht op het systeem blokjes+touw niet meer nul is.

Het blokje van 4,00 kg gaat omhoog, dat van 5,00 kg gaat naar beneden.

De grootte van de versnelling van de blokjes is gelijk.

 

Neem aan dat de luchtwrijvingskrachten en de wrijving in de katrol verwaarloosbaar klein zijn vergeleken bij de zwaartekrachten op de beide blokjes.

De volgende vragen hebben betrekking op de situatie tijdens de beweging van het touwtje en de blokjes.

 

d) Bereken de grootte van de netto-kracht die op het systeem (blokjes+touwtje) wordt uitgeoefend.

 

e) Bereken de grootte van de totale massa, die door de in a) bepaalde netto-kracht een versnelling ondergaat.

 

f) Bereken de grootte van de versnelling van de blokjes en het touwtje.

 

g) Bereken de grootte van de netto-kracht op het blokje van 4,00 kg.

 

h) Bereken de grootte van de spankracht in het touwtje. 

 

i) Bereken  de grootte van de kracht die de stalen draad op het plafond uitoefent.

 

a)

10,0 N

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

b)

40,0 N

 

c)

80,0 N

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

d)

10,0 N

 

e)

9,00 kg

 

f)

1,11 ms-2

 

g)

4,44 N

 

h)

44,4 N

 

i)

88,9 N

 

 

6)

 

 

Je  ziet hiernaast een diagram waarin de grafieken zijn getekend van de krachten die gedurende een aantal seconden op een fiets en zijn berijder worden uitgeoefend.

De voorwaartse kracht (FV) op de fietser (dat is dus de naar voren gerichte wrijvingskracht van het wegdek op het wiel) is positief genomen en de achterwaartse krachten (de rolweerstand Frol en de luchtwrijvingskracht Fw,lucht) zijn negatief.

 

a)

Tussen t = 0,0 s en t = 5,0 s is de snelheid van de fietser constant. Leg uit hoe dit volgt uit het diagram.

 

 

Tussen t = 0,0 s  en t = 5,0 s is de grootte van de snelheid van de fietser 18 km/h.

 

b)

Hoe verandert de rolweerstand van de fiets als de fiets een andere snelheid krijgt?

 

Voor de grootte van de luchtwrijvingskracht (Fw,lucht) op de fiets+fietser geldt:

                                   Fw,lucht =  cw ∙ A ∙ ρ ∙ v2

Voor dezelfde fiets+fietser  in gelijke omstandigheden kan dit geschreven worden als:                    

                                   Fw,lucht =  ∙ v2

 

c) In welke eenheid wordt de constante uitgedrukt?

 

d) Bepaal de constante .

 

In het diagram is te zien dat de fietser op t = 5,0 s plotseling meer kracht op de pedalen zet, waardoor de voorwaartse kracht (FV) plotseling toeneemt van 9,4 N tot 11,6 N. Tussen t = 5,0 s en t = 10,0 s zorgt de fietser ervoor dat deze voorwaartse kracht even groot blijft.

De totale massa van fiets+fietser is 80 kg.

 

e)

Bereken de grootte van de netto-kracht op de fiets+fietser direct na  t = 5,0 s.

 

f)

Bereken de versnelling die fiets+fietser ondergaan direct na  t = 5,0 s.

 

g)

Leg uit wat er gebeurt met de netto-kracht op de fiets+fietser in de periode nà t = 5,0 s.

 

h)

Bereken de snelheid die de fietser uiteindelijk zal bereiken als hij de voorwaartse kracht van 11,6 N handhaaft.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

a)

in deze periode is Fv even groot als de som van Frol en Fw,lucht.

 

 

 

 

b)

De grootte van de rolweerstand is onafhankelijk van de snelheid.

 

 

 

 

 

 

 

c)

 =

 

d)

0,28 kgm-1

 

 

 

e)

2,2 N

 

f)

0,028 ms-2

 

 

g)

neemt af

 

h)

5,7 ms-1

7)

De tekening hiernaast heeft betrekking op de drie volgende vragen.

 

Blokje A en blokje B (beide met een massa van 1,0 kg) hangen onder elkaar aan de touwen 1 en 2 aan het plafond van een lift. Neem voor de versnelling van de zwaartekracht 10 m/s2; de touwen hebben een te verwaarlozen massa.

 

a)

Hoe groot is de kracht van touw 1 op blokje A als de lift omhoog gaat met een constante snelheid van 2,0 m/s ?

b)

Hoe groot is de kracht van touw 1 op blokje B als de lift stil staat? 

c)

Hoe groot is de kracht van touw 2 op blokje B op het moment dat de lift bij een snelheid omhoog van 2,0 m/s aan het omhoog versnellen is met 1,0 m/s2?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

a)

10 N

 

b)

10 N

 

c)

22 N

 

 

 

 

 

8)

Gebruik bij deze vraag: g = 10 m/s2.

Iemand (massa 60 kg)  gaat per lift van de eerste naar de 6e verdieping.

Als de lift de zesde verdieping nadert, vermindert hij zijn snelheid gelijkmatig van 8,0 m/s naar 2,0 m/s in 3,0 s. Hoe groot is de kracht van de vloer van de lift op de persoon tijdens dit vertragen?

 

 

 

 

0,48 kN

9)

Een lift gaat omhoog en omlaag door middel van een kabel.

In welke van de volgende situaties heeft de spankracht in de kabel zijn grootste waarde?

a) de lift gaat omhoog met constante snelheid

b) de lift gaat omlaag met constante snelheid

c) de lift vertraagt terwijl hij naar beneden gaat

d) de lift versnelt terwijl hij naar beneden gaat

e) de lift vertraagt terwijl hij naar boven gaat.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

c)

10)

Iemand trekt met constante snelheid een blok over een vrij ruw horizontaal oppervlak door er een kracht F op uit te oefenen.

De pijlen inde tekening hiernaast geven wel correct  de richting maar niet noodzakelijkerwijs correct de grootte aan van de krachten die het blok ondervindt.

De krachten die het blok ondervindt zijn:

> de normaalkracht FN

> de zwaartekracht Fz

> de wrijvingskracht Fw (waarvan de werklijn eigenlijk getekend had moeten worden in het contactvlak tussen blok en oppervlak; het blok wordt kennelijk beschouwd als puntmassa) 

 

Welke van de onderstaande relaties over de grootte van de krachten is (zijn) juist?

a) F = Fw en FN = Fz

b) F = Fw en FN > Fz

c) F > Fw en FN < Fz

d) F < Fw en FN = Fz

e) Geen van de hierboven genoemde opties.

 

c

11)

Een blokje ligt stil op een hellend vlak. Het glijdt niet naar beneden doordat de wrijvingskracht die het vlak op het blokje uitoefent, even groot is als de component van de zwaartekracht langs het vlak op het blokje .

Men vergroot de hoek die het hellend vlak maakt met het horizontale vlak totdat het blokje begint te glijden.

Als men op het moment dat het blokje begint te glijden, het hellend vlak in dezelfde stand houdt, zal het blokje:

a) vertraagd  bewegen

b) met constante snelheid bewegen

c) versneld  bewegen

 

c

12)  Deze vraag vervalt!!!

De maximale wrijvingscoëfficiënt van een schoen op ijs ligt in de buurt van het product van de maximale schuifwrijvingskracht en het getal  0,1.

Een kind (30 kg) en een volwassene (60 kg) proberen beiden zo hard mogelijk over het ijs te lopen.

Wie van beiden versnelt in horizontale richting het meest bij iedere stap?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Beiden evenveel.

 

 

 

 

13)

Een kind trekt een slee voort door bij A aan een touw te trekken.

De pijlen stellen de volgende krachten voor:

A   de trekkracht op het touw.

B   de reactiekracht van het touw op het kind.

C   de kracht van het touw op de slee.

D   de reactiekracht van de slee op het touw

E   de horizontale wrijvingskracht van de slee op de grond

F   de horizontale wrijvingskracht van de grond op de slee

G   het gewicht van de slee

H   de normaalkracht van de grond op de slee

 

a)

Er ontbreekt één essentieel krachtenpaar; welk?

 

 

b)

Iemand beweert dat de slee niet kan gaan bewegen, omdat volgens de actie-reactie wet de trekkracht (A) altijd even groot is als de wrijvingskracht (F). Leg uit waarom deze bewering onjuist is.

 

c)

Iemand vindt het merkwaardig dat de slee pas gaat bewegen als de horizontale trekkracht groter is dan de maximale wrijving van de grond op de slee; hij merkt namelijk op dat de trekkracht (C) op de slee altijd wordt gecompenseerd door de kracht van de slee op het touw.

Welke denkfout maakt hij?

 

a)

de kracht van de aarde op de slee (zwaartekracht) en de kracht van de slee op de aarde (met als aangrijpingspunt het zwaartepunt van de aarde)

 

 

 

 

b)

theorie

 

 

c)

theorie